In de politiek
Op 14.10.1918 werd gemeentesecretaris Van Meel ernstig ziek, zodat ik dienstdoende werd. Daar ik het werk alleen niet aankon, mocht ik mijn broer Gerard inschakelen, die vanaf 1917 tijdens buitengewone drukte op het secretariaat behulpzaam was. Burgemeester Buurmans was doodziek. Zo kwam 11 november, de dag van de wapenstilstand. Een paar dagen later kwam een officier van de staatsveiligheid, vergezeld van vier rijkswachters, vragen naar burgemeester en secretaris. Ik deelde mee dat ze beiden ziek te bed lagen. Dan vroeg hij wie ik was. Ik antwoordde dat ik eigenlijk spoorwegbediende was, maar tijdelijk in gemeentedienst was. Daar de eerste schepen Piet Ceusters ook afwezig was, gelastte hij mij hem naar het Passburo te vergezellen. Daar aangekomen beval hij de Duitse vlag te strijken en ze te vervangen door een Belgische. Zij moesten hun dienst overdragen aan het gemeentebestuur, waarvan ik heel toevallig de officiële vertegenwoordiger was. Daarna moest ik enige betrouwbare burgers vinden om de deviezencontrole te regelen.
Ik was nog altijd dienstdoende secretaris, toen ik van stationchef Jozef van Doninck bevel kreeg tegen maandag 25 november mijn dienst te hernemen bij de spoorwegen. Ik ging met dat bericht naar de zieke burgemeester. Die antwoordde dat de gemeente in die moeilijke periode niet zonder secretaris voort kon. Hij stelde voor om bij de Directie te Antwerpen verlof zonder wedde te vragen. De eerste brief was nog ondertekend door de burgemeester. Hij overleed op 5 december. ‘s Anderendaags schreef waarnemend burgemeester Ceusters een tweede dringende brief:
Naar aanleiding
van het onderhoud tusschen de heer Bareel, burgemeester van Calmpthout en Ued.
Aangaande den akeligen toestand van het gemeentebestuur alhier, zijn wij zoo
vrij Ued.ons schrijven van 22.11.1918 nr. 4977 in herinnering te brengen, en
durven op Uw welwillende tusschenkomst rekenen om het gevraagde verlof van de
heer Jan Antoon Meeusen aantekenaar te Esschen toe te kennen.
Ued. Wij
kunnen niet genoeg voor oogen leggen de moeilijkheden, waarin onze gemeente ten
huidige dagen verkeert.
De
langdurige ziekte van onzen gemeentesecretaris, en thans het overlijden van
onze burgemeester, heeft de gemeente totaal van alle personen met
bestuurskennis beroofd; alleen de bovengenoemde J.A.Meeusen, door zijn
tweejarige hulp ten gemeentehuize, heeft de nodige bestuurskennis opgedaan, en
zou in deze omstandigheden de gemeentezaken in den gang houden.
Wij
durven derhalve hopen, dat door uwe welwillende goedkeuring een voldoende
verlof aan Meeusen zal toegestaan worden. (Corr. Nr. 4980)
In een volgende brief van 10 december werd nogmaals benadrukt dat:
Minstens drie maanden zullen nodig zijn om een nieuwe bediende op het
gemeentebestuur op de hoogte te brengen. Ik hoop derhalve, dat het noodige verlof
aan uwen bediende J.A.Meeusen zoohaast mogelijk zal toegestaan worden, gezien
de moeilijkheden ten gemeentehuize zich voortdurend opstapelen.
Zo'n vaart liep het wel niet. Op nieuwjaarsdag 1919 kon secretaris Van Meel zijn dienst weer opnemen, bijgestaan door mijn broer Gerard.
Ik kwam die dag terug bij de spoorwegen als aantekenaar.
Op 10.6.1922 werd ik aangestelde klerk met een jaarwedde van 3600 Fr.+ 685Fr. toeslag. Later bracht ik het van klerk tot opsteller.
Voor 1914 was onze gemeenteraad uitsluitend samengesteld uit boeren en middenstanders, van werknemers was geen sprake. Ik vond dat niet normaal en ging bij enige vooraanstaande burgers (Dr. Wauters, Dr. Renneboog, Francois Wesenbeek, Stan Loos e.a.) poolshoogte nemen of het niet raadzaam zou zijn twee of drie werknemers voor te dragen.
Dat vonden ze een goed idee. Ik noemde telegrafist Ferdinand Van Ginderen, metselaar Frans Noldus en mijn broer schrijnwerker Victor. Bij de gemeenteraadsverkiezingen van april 1921 werden ze alle drie verkozen, Frans Noldus nam het echter niet aan.
Een overwinning voor de werkman!
Op aandringen van partijgenoten stelde ik mij bij de volgende verkiezingen in oktober 1926 kandidaat en werd plaatsvervangend raadslid. Door het overlijden van hoofdonderwijzer Jan van Dyck werd ik op 06.07.1929 als gemeenteraadslid beëdigd. Ik zou in het gemeentebestuur blijven tot eind 1958.
Ik vond dat er te weinig openbare werken werden uitgevoerd. Ondertussen was ik ook voorzitter geworden van de ACW afdeling. Op de bestuursvergaderingen kwam hetzelfde onderwerp ter tafel. Tegen de volgende gemeenteverkiezingen in oktober 1932 vroegen wij een schepenzetel voor het ACW. Dat werd geweigerd. Wij stelden ons in verbinding met het hoofdbestuur te Antwerpen en bekwamen van de heren Marck en Wolfs dat we met een tweede lijst mochten opkomen, mits alleen werknemers daarop zouden voorkomen. We behaalden 900 stemmen en 2 gekozenen, stationschef Albert Carpentier en ik. Er werd gevraagd ons bij die uitslag neer te leggen en verder in goede verstandhouding de gemeente te besturen. Dat bleef zo tot mei 1940.
Bidprentje uitgegeven als protest tegen de opkomst van een ACW lijst |